Job 8

56) En waarom

Hij wil zeggen: Indien het voorgeven mijner vrienden waarachtig is, dat ik om mijner zonden wil aldus geplaagd ben [hoewel mijn conscientie anders getuigt], waarom vergeeft Gij mij die zonde niet, opdat ik niet langer aldus geplaagd worde? Want ik zal nu haast sterven, zodat Gij, mij alhier zoekende om mij nog wel te doen, mij niet zult vinden.

57) weg?

Hebreeuws, voorbijgaan, over, of doorgaan. Zie 2 Sam. 12:13.

2Sa 12.13

58) Gij zult mij

Vergelijk boven, Job 7:8, en zie de aantekening.

Job 7.8

59) vroeg zoeken,

Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk in den morgenstond zoeken; maar omdat de dingen, die in den morgenstond gedaan worden, met groteren vlijt worden uitgericht, zo wordt het voor alle naarstige onderzoeking genomen; zie onder, Job 8:5; Ps. 63:2; Spreuk. 7:15.

Job 8.5 Ps 63.1 Pr 7.15

60) zal niet zijn.

Zie boven, Job 3:16.

Job 3.16
1) geweldige

Hier worden Jobs redenen bij een sterken wind vergeleken, omdat zij, uit heftige bewegingen voortkomende, tegen de behoorlijke zedigheid en de eer Gods schenen aan te lopen.

2) Hij heeft

Hebreeuws, Hij heeft hen gezonden; dat is, Hij heeft hen laten vallen in het geweld der zonden om hun mate te vervullen, en der straffen om het verdiende loon daarvoor te ontvangen.

3) gij naar God

Het is zoveel alsof hij zeide: Uw kinderen zijn wel om hun zonden omgekomen, maar wat u aangaat, indien gij den Heere van harte zoekt en bidt om genade, en zuiver zijt van gruwelijke zonden, Hij zal u wel weder terecht helpen en in uw voorgaanden welstand herstellen.

4) vroeg zoekt,

Dat is, bijtijds en naarstiglijk; zie boven, Job 7:21.

Job 7.21
5) zuiver

Dat is, niet besmet met grove verborgen zonden, waarover gij geen berouw hebt.

6) om uwentwil,

Hebreeuws, over u; dat is, om uwentwil, tot uw best, om u goed te doen.

7) uwer gerechtigheid

Dat is, in welke gij gerechtigheid en deugdzaamheid pleegt.

8) volmaken.

Dat is, weder oprichten en herstellen in zijn vorigen stand. Anders, bevredigen, of voorspoedig maken.

9) zal zeer vermeerderd worden.

Dat is, zal u van klein groot, van vernederd verhoogd, van arm rijk, van tegenspoed voorspoedig maken, u en de uwen meer en meer zegenende.

10) geslacht,

Versta, een menigte van mensen, die in een eeuw of sommige jaren tezamen leven; zie Gen. 6:9; Ps. 12:8.

Ge 6.9 Ps 12.7

11) hunner vaderen.

Te weten, die in de vorige geslachten geweest zijn en verkregen hadden, zo door de langheid huns levens en grote ervaring als door verscheidene openbaringen Gods, groot verstand en wijsheid.

12) wij zijn

Die met die voorvaderen niet te vergelijken zijn, hebbende een korter leven, mindere ervarenheid, en niet zoveel openbaringen van God.

13) schaduw zijn.

Dat is, zeer vergankelijk, ijdel en nietig. Vergelijk de aangewezen plaatsen.

14) die u niet

Te weten, die voorvaderen, tot welken Job van Bildad gewezen was, boven, Job 8:8. Deze manier van vragen heeft macht om zeer te verzekeren; zie Gen. 13:9.

Job 8.8 Ge 13.9

15) leren,

Te weten, van de voorzienigheid en oordelen Gods, die wonderbaar zijn, en van de uitkomsten der goeden, die goed, en der kwaden, die kwaad zijn.

16) uit hun hart

Dat is, niet dat hun haastelijk uit de lippen valt, maar dat zij tevoren wel rijpelijk met het verstand bedacht en met de daad bevonden hebben.

17) Verheft

De zin is, gelijk een bies niet kan opwassen zonder slijk, noch het wier zonder water, maar haastelijk verdroogt; alzo kan de mens geen welstand hebben zonder godvruchtigheid.

18) rietgras

Anders, sek, of slag, of meergras. Vergelijk Gen. 41:2, en de aantekening daarop.

Ge 41.2
19) gras.

Zie 1 Kon. 18:5.

1Ki 18.5
20) Alzo zijn

Dat is, alzo gaat het hun, of zodanig is het leven, de macht en de uitkomst dergenen, die God verachten; want hoewel zij voor een tijdlang groenen en bloeien, en hoog opgaan, en vast schijnen te wezen, zolang de tijdelijke voorspoed hen toelacht, nochtans, wanneer deze ontbreekt, vergaan zij zeer haastelijk, ja eer dan anderen; Ps. 37:2,35.

Ps 37.2,35

21) huichelaars

Versta, een mens, die in zijn hart goddeloos is voor God, maar zich voor vroom uitgeeft met woorden, gebaren en werken voor de mensen, om die te bedreigen. Alzo onder, Job 13:16, en Job. 15:34, en Job 17:8; Spreuk. 11:9; Jes. 9:16, enz.

Job 13.16 15.34 17.8 Pr 11.9 Isa 9.17
22) zijn hoop

Dat is, het goed dat hij hoopt; hetwelk gezegd wordt een verdriet of walg van den huichelaar te zullen hebben, omdat het hem niet aankomen, maar van hem vlieden zal. Vergelijk Ps. 95:10. Anders, wiens hoop zal afgesneden worden.

Ps 95.10

23) een huis

Versta, het web der spinnekop, dat zeer zwak en teer is en lichtelijk gebroken wordt. De zin is, gelijk de spinnekop zich niet met haar weg tegen enig geweld kan bewaren, alzo kan de goddeloze zich tegen de straffen Gods met zijn tijdelijke middelen niet beschermen.

24) Hij zal

Te weten, de huichelaar en goddeloze.

25) Hij is sappig

Dat is, de goddeloze is te vergelijken bij een groenen en vochtigen boom, die wel geworteld is, maar als hij van den eigenaar afgehouwen en uitgeroeid is, zeer haastelijk vergaat; want alzo vergaan ook de huichelaars, als zij van God uitgeroeid worden, hoewel zij van groot vermogen zijn, en door rijkdom hoog verheven.

26) voor de zon,

Dat is, zo vochtig dat hij ook door de brandende hitte der zon niet verdroogt.

27) gaan over zijn hof

Dat is, rekken uit en verheffen zich over den hof door zijn weelderigheid en overgroten wasdom; sommigen menen dat Bildad in Job 8:16 begint te spreken van de vromen of godvruchtigen, en zetten voorts Job 8:18 aldus over: Zal iemand hem verslinden uit zijn plaats, zodat zij hem loochenen, enz.

Job 8.16,18
28) springader

Te weten, waar de wateren hun oorsprong nemen, hobbelen, wellen en zich omwentelen, en vervolgens daar geen vochtigheid ontbreekt. Het Hebreeuwse woord is voor een springader genomen, Hoogl. 4:12, gelijk ook het woord gullat, dat van denzelfden oorsprong is; Joz. 15:19. Anderen zetten het Hebreeuwse woord hier over een hoop; te weten van stenen, gelijk het ook genomen wordt Gen. 31:46, en de zin is dan hier enerlei met den zin der volgende woorden van Job 8:17.

So 4.12 Jos 15.19 Ge 31.46 Job 8.17

29) hij ziet

Dat is, hij breidt zijn wortelen zo ver en krachtig uit, dat hij ook aan den steenachtigen grond gerakende, evenwel zijn kracht behoudt. Hij wil zeggen dat de huichelaar voor een tijd alle beletselen en tegenstoot overkomt, die zijn tijdelijken welstand schenen te zullen verhinderen.

30) een stenige

Hebreeuws, het huis der stenen. Alzo is het woord huis bij de Hebre‰n voor een plaats, oord, ruimte of wijdte genomen, 2 Sam. 15:17. Anders, hij ziet uit naar een steenachtige plaats; te weten, om een vaste woning aldaar te zetten.

2Sa 15.17
31) [God]

Of, de verslinder, welke God is, die de goddelozen uitroeit.

32) hem verslindt

Te weten, den goddelozen huichelaar, die bij een groenenden boom vergeleken wordt.

33) zijn plaats,

Te weten, waar de stam des booms was. Versta, de woning, den staat, de heerlijkheid en regering van den goddeloze. Vergelijk onder, Job 18:21, en Job 27:21, en de aantekening.

Job 18.21 27.21

34) zal zij hem

Te weten, de plaats, dat is de inwoners derzelve. Zie boven, Job 7:10.

Job 7.10

35) loochenen,

Dat is, hij zal zo uitgeroeid worden, dat men niet zal bekennen noch gedachtig wezen dat hij daar ooit geweest was.

36) Zie,

Schimpender wijze past Bildad de voorgaande gelijkenis op den huichelaar en goddeloze, alsof hij zeide dat hij wel een schonen luister heeft voor een tijd, maar dat hij ten laatste ellendiglijk verdwijnt en niet meer gekend wordt.

37) zijns wegs;

Dat is, van zijn wezen, leven, staat en conditie. Vergelijk Gen. 6:12.

Ge 6.12

38) uit het stof

Dat is, uit degenen, die vervallen en verarmd zijn. Of, uit anderen, waar men het niet van verwacht, kunnen anderen opstaan, die vroom zijn en in de plaats van den vorigen den zegen Gods genieten.

39) God

Bildad troost Job met Gods beloftenis; maar hier intussen dreigt hij hem ook, zo hij zich van de huichelarij of boosheid, die hij meende in hem te zijn, niet bekeerde; anderszins zou hem alle goed en vreugde overkomen.

40) Hij vat

Dat is, Hij helpt de bozen niet, dat Hij hen uit hun verdriet en lijden trekken zou.

41) gejuich.

Versta, vreugdegeluid; zie 2 Kron. 15:14.

2Ch 15.14
42) Uw haters

Of, [totdat] uw haters met schaamte bekleed worden, en de hutten der goddelozen niet meer zijn.

43) met schaamte

Dat is, gans zeer beschaamd worden. Zie gelijke manier van spreken Ps. 35:26, en Ps. 109:29; Ezech. 7:27, en Ezech. 26:16.

Ps 35.26 109.29 Eze 7.27 26.16

44) tent

Dat is, huis en woning.

Copyright information for DutKant